Moeder
Was ik maar de zuidenwind; van verre landen bracht
ik je de geuren en de scharlakenrode bloesems die
je bloed weer doen tintelen. Op de warme zeebries
voerde ik je mee naar streken waar het altijd zomer is.
Hoe graag zou ik je morgenochtend weer de blauwe
luchten laten zien met daarin de wervelende vogels en
- heel hoog - de krijtstrepen die speelgoedvliegtuigjes
geluidloos trekken op zoek naar verre horizonten.
Als een kind zou ik je weer bij de hand willen nemen,
je het oker en karmijn van diepe canyons wijzen of
samen met je - nog geeuwend van de slaap - de zon
op zien komen boven de witbesneeuwde toppen in Tibet.
Maar het nabije werd je wereld : je gezin met vader
en de vele kinderen, het huis met zijn vreugde en verdriet.
's Avonds de vertrouwde straat met de warme schemer
van de lindenbomen en pa's populieren laaiend in de tuin.
En toch weet ik hoe vaak je in gedachten wegvloog
op de wispelturige wolken rond de kerktoren, hoe licht
en beweeglijk je jezelf dan weer droomde, hoewel je stap
zwaarder werd en najaarswind bomen door deed buigen.
Nu je eindeloos moe uit onze handen bent gegleden,
hoef ik slechts de ogen te sluiten en weer ben je het
meisje dat ooit huppelend touwtje sprong en
- hoog in haar schommel - vederlicht boven de aarde zweeft.